Het gedicht van
Baudelaire, een zuiver sonnet, beschrijft de Schoonheid
als een ideaal dat door de kunstenaar hartstochtelijk aanbeden
wordt, als betrof het een prachtige, sensuele vrouw die
echter zelf, in al haar evenwichtige perfectie, koud en
afstandelijk blijft.
Voor de hand ligt om te zoeken naar een toonzetting die
aan de ene kant de (mathematische) perfectie van het gedicht
en het onderwerp in zich draagt en aan de andere kant iets
zinnenstrelends heeft. Vandaar een vorm die gebruikt maakt
van een verhouding die sinds de oude Grieken als perfect
en oogstrelend wordt beschouwd: de gulden snede; een harmoniek
die stoelt op de evenwichtige verdeling van alle tonen van
de twaalftoonsreeks, waarbij de uit de tonaliteit stammende
spanningsverhoudingen echter niet uit het oog worden verloren;
en een melodiek die tegelijkertijd exact dodecafonisch en
meeslepend tonaal is.